Rampen, oorlogsdreiging en andere ellende zijn een perfecte aanleiding om subsidies voor onderzoek binnen te harken, ziet columnist Enith Vlooswijk. ’Minder technisch-georiënteerde vakgroepen zullen uitzonderlijk inventief moeten worden.’
De een zijn dood is de ander zijn brood en dat geldt ook voor wetenschappers. Na een krachtige zeebeving ten oosten van de Japanse stad Sendai richtte een tsunami op 11 maart 2011 enorme schade aan. Meer dan 18.000 Japanners stierven door het natuurgeweld. Vier jaar later vloog ik naar Japan om te gaan kijken naar Fukushima Shimpuu, op dat moment de grootste drijvende windmolen ter wereld, ruim 188 meter hoog.
Shimpuu betekent zowel ‘nieuwe wind’ als ‘nieuwe stijl’, een verwijzing naar de ‘groenere keuzes’ die de Japanse regering besloot te maken door de schade aan de kerncentrale Fukushima Daiichi. Alle kerncentrales werden (tijdelijk) stilgelegd, het was tijd voor een alternatieve energiebron: windenergie.
Takeshi Ishihara, hoogleraar windenergie aan de Universiteit van Tokio, gaf het ruiterlijk toe: de tsunami was een zegen geweest voor zijn vakgroep. Al tien jaar voor de ramp was hij bezig met drijvende windmolens, maar pas toen de kust van Fukushima in puin lag, had de overheid er geld voor over. Vanaf een splinternieuwe dijk kon ik zijn levenswerk zien dobberen, een lichtgrijs puntje aan de horizon.
’Hij gaf het ruiterlijk toe: de tsunami was een zegen geweest voor zijn vakgroep’
Een paar dagen voordat ik deze column schreef, stond in mijn krant een groot artikel over het buitengewone nut van Europese moerassen als verdedigingslinie tegen de Russen. ’Veengebieden zijn eigenlijk net als mijnenvelden’, zegt de Nederlandse emeritus hoogleraar veengebieden en paleoecologie Hans Joosten in dat artikel, ’maar mijnen doden en zorgen tientallen jaren later nog voor problemen.’ Moerassen zijn vooral erg zompig, dus slecht begaanbaar voor tanks. Verder zijn ze natuurlijk rijk aan mossen, allerhande beestjes en zeldzame planten. Op een grote foto staat Joosten midden in zijn studieobject, schijnbaar klaar om met zijn rubberen laarzen goedgemutst de plomp in te stappen. Met zijn donkerblauwe regenjas, grijs baardje en vilten hoed zie je hem niet snel in het rijtje Rob de Wijk, Frans Osinga en Rob Bauer.
Een goede hoogleraar is tegenwoordig bovenal handig in het binnenharken van subsidies. Ik probeer me voor te stellen hoe dat gaat. Hoe Joosten op een ochtend in de krant las over de vele miljarden die de overheid wil gaan pompen in defensie en dacht: ’Verdorie, dat is het!’
Onze technische universiteiten kloppen op hun beurt gretig aan bij subsidiepotten als SPS (NATO Science for Peace and Security) en DIANA (NATO Defence Innovation Accelerator for the North Atlantic). Ze ontwikkelen slimme drones, explosieven-detectietools en wat al niet meer. Nu universiteiten moeten vrezen voor steeds meer bezuinigingen, deels door investeringen in defensie, vrees ik dat minder technisch-georiënteerde vakgroepen net als Joosten uitzonderlijk inventief zullen moeten worden. Voor hoogleraren uit mijn eigen vakgebied, de antropologie, heb ik alvast de volgende suggestie: een studie naar moderne doodsrituelen onder dronebestuurders is urgenter dan ooit.










Nog geen opmerkingen