Neurochemicus Charlotte Teunissen speurt naar de juiste biomarkers voor bloedtests die snel uitsluitsel geven of er sprake is van de ziekte van Alzheimer. ‛Het is een soort heelal dat uitdijt: je kennis, maar ook het besef van wat je niet weet.’
In de werkkamer van Charlotte Teunissen prijkt in de vensterbank een VIVA400-award. In 2018 kende het inmiddels terziele gegane vrouwenweekblad haar die prijs toe, in de categorie Knappe Koppen, als eerste vrouwelijke hoogleraar neurochemie in Europa. ‛Ik denk wel dat het klopt’, grinnikt ze. ‛Er zijn zo weinig vrouwelijke hoogleraren. Ik werd genomineerd en toen zei een vriendin: bij zoiets moet je zeggen dat je de eerste bent in iets.’
Neurochemie? ’Een tak van sport om naar biomarkers in het lichaam te zoeken en op basis daarvan testen te ontwikkelen voor de diagnostiek van neurologische aandoeningen’, aldus Teunissen. Een specialisme waarin ze ook niet veel mannelijke concurrentie heeft te duchten. Binnen Europa zijn wel meer onderzoeksgroepen gericht op neurochemie, maar alleen in Zweden kent ze een lab dat op het gebied van alzheimer een even belangrijke rol speelt als het hare.
Die biomarkers, voor alzheimer maar bijvoorbeeld ook voor parkinson en multiple sclerose, probeert ze tegenwoordig met name aan te tonen in het bloed. Vanuit analysetechnisch oogpunt is dat een lastiger medium dan hersenvocht (CSF, cerebrospinal fluid) waar voorheen de aandacht naar uitging. In bloed zijn de concentraties van hersenspecifieke eiwitten immers veel lager dan in CSF, maar dankzij de nieuwste, ultragevoelige meettechnieken is detectie in bloed sinds kort mogelijk. Dat biedt een belangrijk voordeel: CSF moet via een bewerkelijke en voor de patiënt belastende ruggenprik worden verkregen, terwijl bloed prikken past in de dagelijkse routine van een huisartsenpraktijk.
‛Dat pakten de media niet helemaal correct op. De test kwam er wel, maar alleen voor onderzoeksdoeleinden en nog niet voor de dagelijkse klinische praktijk. De eerste test was op basis van amyloïde, maar vervolgens kwam er een alternatief dat keek naar hypergefosforyleerd tau-eiwit. Dat werkt echt veel beter, dus daar zijn we mee verder gegaan. En nu, twee jaar later, is er een alternatieve tau-test die naar andere fosforylatiesites kijkt en nóg beter is, dus daar moeten we nu op overstappen. Ik denk dat dat weer een half jaar werk is. Dan is het wat mij betreft wel klaar voor de kliniek: je kunt altijd onderzoek blijven doen, maar op een gegeven moment moet je het gaan toepassen. Al weet je nooit waar je nog tegenaan loopt.
Als lid van de KNCV, KVCV, NBV, of NVBMB heeft u onbeperkt toegang tot deze site, u kunt hier inloggen.