De belangrijkste methode om de effectiviteit van kandidaat-kankermedicijnen in vitro te beoordelen klopt niet. Wellicht dat klinische tests dáárom zo vaak tegenvallen, schrijven Vito Quaranta en collega’s van Vanderbilt University deze week in Nature Methods.

Die testmethode komt er op neer dat je het kandidaatmedicijn toevoegt aan een celkweekje, en na 72 uur telt hoeveel procent van de cellen nog in leven zijn. Dat herhaal je met een aantal verschillende hoeveelheden van het medicijn om onder meer de IC50 te bepalen, de dosis die het aantal levende cellen halveert.

Het probleem hiermee is volgens Quaranta een kwestie van systeembiologie. De cellen in een petrischaaltje zijn niet identiek. Als ze niet dood gaan, blijven ze zichzelf delen en dat doen ze allemaal in hun eigen tempo.

Bovendien kan ook de complete cellijn anders op een medicijn reageren dan een op papier identieke cellijn in een ander petrischaaltje. Dat heeft onder meer te maken met de manier waarop die celkweekjes zijn bereid: als de cellen dichter op elkaar zitten, bieden ze meer weerstand tegen chemo.

Quaranta’s computersimulaties laten zien dat de uitkomsten van de tests hierdoor behoorlijk kunnen worden vertekend, op een onvoorspelbare manier. Volgens hem kun je er met de IC50 zomaar een factor honderd naast zitten.

Hij stelt daarom een alternatief testprotocol voor waarbij je niet puur op aantallen let, maar op het groeitempo. Je vergelijkt het tempo vóór de behandeling met dat wat erna resteert, en bepaalt zo een GR50 waarbij dat tempo is gehalveerd. Uiteindelijk ben je dan nog steeds cellen aan het tellen maar de verstorende factoren vallen uit de vergelijking weg, zodat die GR50 veel betrouwbaarder is dan de IC50 was.

Vervelend is wel dat je heel veel onderzoek uit het verleden zult moeten overdoen, omdat vrijwel niemand tot nu toe ooit die groeitempo’s heeft gemeten. Laat staan genoteerd.

bron: Vanderbilt University