Na een slangenbeet moet je snel een monster nemen en analyseren op DNA van de slang. Zo weet je meteen wat het juiste tegengif is, stellen onderzoekers van de universiteit van Genève.

Nu moet je er vaak naar gissen: elke slangensoort vraagt een eigen tegengif, maar al die bijtwonden zien er hetzelfde uit en de slang is er meestal vandoor voordat het slachtoffer hem goed kan bekijken. Hooguit geven de vergiftigingssymptomen een indicatie, maar eer die optreden ben je al rijkelijk laat.

Tijdens het jaarcongres van de American Society of Tropical Medicine presenteerden François Chappuis en collega’s de resultaten van een onderzoek in Nepal, waarbij ze 749 bijtwonden bemonsterden en eventueel aanwezig DNA vergeleken met literatuurgegevens van slangen.

In de meeste gevallen vonden ze geen slangen-DNA, mogelijk omdat slachtoffers vaak eerst proberen de wond uit te wassen (op zich niet onverstandig!) en pas daarna medische hulp zoeken. Maar bij 194 beten konden ze inderdaad de soort bepalen. In 87 gevallen bleek het een gifslang die gevaarlijk is voor mensen, zoals de brilslang (Naja naja), de krait (Bungarus caeruleus) of een groefkopadder.

Uiteindelijk wil Chappuis teststrookjes maken die je gebruikt vóórdat je de wond schoonmaakt, en die dan binnen een half uur aangeven welke slang het was. Zolang er in een bepaald gebied maar een paar giftige soorten voorkomen, zou het moeten kunnen werken.

bron: NewScientist.com