Medisch bioloog Marianne Rots is pionier op het gebied van epigenetic editing, die met CRISPR-Cas een grote vlucht nam. Dat brengt ook zorgen. ‘Het is voorstelbaar dat de maatschappij binnenkort op de rem trapt.’

‘Genen kun je trainen’, luidde de titel van de oratie die Marianne Rots op 20 juni uitsprak ter gelegenheid van de aanvaarding van haar ambt als hoogleraar in de moleculaire epigenetica bij het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het moment voor die oratie lijkt nogal willekeurig. Rots (47) is al hoogleraar sinds 2010. En dat je genexpressie blijvend kunt herprogrammeren door zeer gericht stabiele veranderingen aan het DNA of eiwitten aan te brengen, was een paradigmaverschuiving in 2007, toen Rots als Rosalind Franklin Fellow aan de RUG en met een NWO-Vidi de vrijheid verwierf om de eerste verkenningen in het vakgebied van de moleculaire epigenetica te doen.

 

Anno 2017 kijkt de wetenschappelijke gemeenschap daar toch niet meer van op?

‘Ha, nee! Wat dat betreft is de hype in dit vakgebied alweer voorbij’, schampert de hoogleraar. ‘Het lijkt wel alsof iedereen nu aan epigenetic editing doet. Zelfs mensen die mij eerder uitlachten als ik betoogde dat dit grote mogelijkheden zou bieden. Nu zij zelf gebruikmaken van de technieken en inzichten die wij ontwikkelden, verwijzen zij in hun publicaties jammer genoeg naar de grote Amerikaanse groepen die hieraan de laatste jaren ook zijn gaan werken. Maar zo gaat dat in de wetenschap.’

 

Waarom dan nu pas je oratie?

 

‘Het maakt weinig uit of je 110, 140 of 80 bent als je sterft’

‘Omdat ik daar eerder simpelweg de tijd niet voor had. Het was iets waar geen harde deadline aan zat, al wordt natuurlijk wel verwacht dat je het een keer doet. Maar toen ik in 2010 werd aangesteld als hoogleraar kwamen er zo veel dingen op mij af. Ik wilde meehelpen een nieuw en best controversieel vakgebied op poten te zetten. High risk, high gain. Ik was voortdurend bezig met nieuwe plannen. Maar om die te laten slagen, had ik voor mijn gevoel alle steun nodig die ik kon mobiliseren. Dat betekende samenwerken met iedereen die dat wilde en zo snel mogelijk zo veel mogelijk nieuwe inzichten verwerven, onder meer door veel promovendi op te leiden. De laatste zeven jaar zijn hier vijftien mensen gepromoveerd op epigenetische onderwerpen. Tegelijkertijd had ik thuis twee jonge kinderen.’

 

En nu?

‘De druk is er nu wat af. Het pad naar epigenetic editing dat ik de afgelopen jaren als pionier mede heb mogen uithakken is een snelweg geworden. De ontwikkeling van CRISPR-Cas heeft daar natuurlijk ontzettend aan meegeholpen. Ik heb de laatste tijd meer energie kunnen steken in het naar buiten treden over mijn vakgebied. Zo verzorg ik nu regelmatig nascholingen voor professionals en ook publiekslezingen, bijvoorbeeld twee keer in Paradiso in Amsterdam. Dat contact met het bredere publiek heeft mij wakker geschud.’

 

In welk opzicht?

‘Ik maak mij grote zorgen om de maatschappelijke acceptatie van de toepassing van epigenetische kennis en mogelijkheden. Het is voorstelbaar dat de maatschappij binnenkort op de rem trapt en ons wetenschappers opdraagt te stoppen met deze ontwikkeling. Daar ben ik heel erg bang voor, want bij de gentherapie, waarvan je overigens achteraf kunt zeggen dat onderzoekers en artsen die ontwikkeling misschien te snel naar de kliniek brachten, heb ik gezien waartoe dat kan leiden. Dan gaan wij ongekende mogelijkheden missen om met zeer specifieke biologische tools veel vreselijke aandoeningen bij mensen te behandelen. Ik vind het een verplichting aan de volgende generatie dat die behandelingen wél verder worden ontwikkeld. Wij wetenschappers moeten de maatschappij daarover snel beter voorlichten.’

 

Moeten wij allemaal 110 worden?

 

Denkt de farmaceutische industrie daar ook al zo over?

‘Dat weet ik niet. Ik vermoed dat de farmaceutische industrie afwacht. Niet alleen hoe het zal gaan met de maatschappelijke acceptatie. Ik denk dat de patentenoorlog die in de VS is losgebarsten over CRISPR-Cas op dit moment ook grote onzekerheid geeft voor eventuele toekomstige medische toepassing. Iedereen houdt er rekening mee dat die strijd nog vele jaren gaat duren. Voor het onderzoek maakt dat niet uit, dat gaat wel verder. Maar voor de toepassing is dit heel slecht. Ik snap dat onderzoekers willen opkomen voor hun intellectueel eigendom, maar vanwege de grote medische implicaties vind ik dat niet de belangen van wetenschappers, maar die van patiënten, van de mensheid, het zwaarst moeten wegen.’

 

Moeten die belangen altijd vooropstaan?

‘Wat mij betreft wel. Ik ben medische biologie gaan studeren omdat ik iets wilde doen aan het lijden van mensen. Ik had al wel door dat ik voor de kliniek te bot ben. Maar mijn onafhankelijkheid en creativiteit blijken mij goed geschikt te maken voor de rol van onderzoeker.’

 

Zijn dat de belangrijkste eigenschappen voor een wetenschapper?

 

‘Ik lees liever een goed manuscript dan de Libelle’

‘Onafhankelijkheid en creativiteit zijn onontbeerlijk. Daar heb ik ook op gelet toen ik mijn promovendi aantrok. En ik ben enorm trots op wat zij de afgelopen jaren hebben gepresteerd. Twee zijn zelfs cum laude gepromoveerd op bijzonder gedurfd, creatief onderzoek dat nieuwe verbanden zocht en voorheen gescheiden vakgebieden bijeenbracht. Zulke getalenteerde, creatieve jonge onderzoekers heb je hard nodig als je wat verder komt in je vak. Goede mensen die niet alleen je ideeën begrijpen en oppakken, maar er zelf nog weer iets aan toevoegen en ze zo verder uitbouwen. Zelf kom je daar namelijk steeds minder aan toe naarmate je hogerop komt. Er komen steeds meer dingen op je af die je daarvan afleiden: onderwijs, commissies, editorial boards, allemaal nuttig werk dat moet worden gedaan, maar ze houden je wel zeer effectief af van het zelf verder uitdiepen van je onderzoek. Een andere belangrijke eigenschap voor een wetenschapper is daarom doorzettingsvermogen. Het is topsport.’

 

Hoe houd je het vol?

‘Door hard te werken. Maar dit puzzelen op nog onbekend terrein is ook echt mijn hobby. Ik wil niet anders. Ik lees liever een goed manuscript of een baanbrekend wetenschappelijk artikel dan de Libelle.’

 

Wat moet een Libelle-lezeres weten over epigenetica?

‘Dat je genen kunt trainen natuurlijk. Mensen die niet zijn belast met de oude biologische genetica-dogma’s hebben overigens opvallend weinig moeite om dat te accepteren. Mensen merken voortdurend hoe hun lichaam verandert onder invloed van voeding, sport, yoga of bijvoorbeeld door veroudering. Als de genetische code in de lichaamscellen niet verandert, is er iets anders dat wél verandert. Het verhaal wordt pas complex als blijkt dat die veranderde eigenschappen, mits de omgeving niet te drastisch verandert, ook stabiel overerven. Of wanneer wij technologie gaan gebruiken die ons in staat stelt die veranderingen te herschrijven.’

 

Biedt die snelweg van epigenetic editing jou nog wel voldoende uitdaging?

‘Ik vind wel dat ik als pionier die snelweg nog een poos moet blijven gebruiken om alle nog onbekende aspecten goed uit te zoeken. En dat ga ik ook zeker doen. Maar ik heb inmiddels een spannende nieuwe uitdaging gevonden buiten de celkern, in de mitochondriën, de energieleveranciers voor alle processen in de cel, dus ook de epigenetische. In die mitochondriën zit eveneens DNA en de expressie daarvan wordt vast ook gereguleerd. We weten alleen nog nauwelijks hoe. We gaan er vanuit dat de mitochondriële genexpressie deels wordt gereguleerd vanuit de kern. We vermoeden dat op moleculair vlak vergelijkbare processen plaatsvinden als bij kern-DNA, zoals methylering. Maar we weten dat de tools die we kennen om de expressie van kerngenen te beïnvloeden niet werken op mitochondrieel DNA. Wellicht omdat de organellen evolutionair een andere achter­grond hebben. Het is een heel ander systeem, waar weer genoeg aan te ontdekken is en waar een groot project wederom het verschil kan gaan maken. Daar heb ik plannen voor, die ik de komende jaren hoop te kunnen gaan uitvoeren.’