Afgelopen jaar werd de Nobelprijs voor scheikunde toegekend aan drie chemici voor hun innovatieve onderzoek naar de ruimtelijke structuur van eiwitten en het gebruik van AI om deze structuren te voorspellen en te ontwerpen. Tijd dus om een historisch licht te laten schijnen over de route, langs vele andere Nobellaureaten, naar onze hedendaagse kennis van deze cruciale bouwstenen van het leven.
Het verhaal van de proteïnen start rond 1750 als Duits-Poolse scheikundige en arts Caspar Neumann het wit van kippenei — albumen — bestudeert. Enkele decennia later komt de Franse graaf Antoine de Fourcroy, ook scheikundige, met de naam albumine. Maar nog iets eerder, in 1728, onderzoekt de Italiaanse scheikundige Jacobo Beccari tarwebloem en vindt naast een op planten gelijkende fractie, amylaceum, ook een diergelijkende kleefstof, die hij glutine noemt. Weer iets later, rond 1760, vindt de Zweedse chemicus Carl Scheele die stof in diverse gewassen en in 1773 toont zijn Franse vakgenoot Hilaire Rouelle deze component aan in het sap van groene planten.
En zo gaat het nog even door. De Duitse landbouwscheikundige Heinrich Einhof onderzoekt ook tarwebloem en vindt hierin begin 1800 een wateronoplosbare fractie die hij eerst dierlijk-vegetale materie, later plantenglobuline doopt.
Als lid van de KNCV, KVCV, NBV, of NVBMB heeft u onbeperkt toegang tot deze site, u kunt hier inloggen.