Het zou goed zijn als industriële bedrijven meer uit hun schulp kruipen, vindt Roderik Potjer. ‘Maar dan moeten wij allemaal ook wat meer liefde voor de industrie krijgen.’  

Recent gaf ik een gastles over de chemische industrie in Nederland aan een Rotterdamse middelbare school. Maar een handjevol van deze jongeren was weleens op de Maasvlakte geweest om te ‘genieten’ van ‘vijftig kilometer industrieel genot én vernuft’ zoals voormalig minister van Economische Zaken Eric Wiebes het eens beschreef. De industrie en zeker de chemische industrie ligt letterlijk ver weg van het dagelijkse leven van mensen. Niet voor niks. De chemie heeft voor haar processen veel ruimte nodig om de grote installaties plek te geven en om ervoor te zorgen dat die processen veilig uitgevoerd worden. De installaties zijn gesitueerd op locaties die goed bereikbaar zijn voor groot transport zoals zeeschepen en spoor. En de bedrijven liggen naast elkaar omdat ze elkaar nodig hebben in de complexe productieprocessen.   

Maar de chemische industrie staat ook figuurlijk op afstand. In het hoofdredactionele commentaar in het FD van 5 februari jl. wordt terecht een appel gedaan op individuele bedrijven bij te dragen aan het publieke debat om de afstand te verkleinen. ‘Het is belangrijk dat bedrijven als ASML en Nyrstar in de publieke arena stappen. Daarmee worden vage zorgen concreet gemaakt, de urgentie vergroot en krijgen beleidsmakers in Den Haag meer richting om het ondernemersklimaat in Nederland aantrekkelijk te houden.’ stelt de krant. 

‘Ingenieurs zijn van nature niet gewend om op de voorgrond te treden’

Op dezelfde dag schrijft Peter de Waard een rake opinie in de Volkskrant met de duidelijke kop ‘Den Haag heeft geen hekel aan boeren, maar juist aan de industrie’. De Waard stelt dat niemand een goed woord over zou hebben als industriële bedrijven net zoals de boeren met opleggers vol machines de grensovergangen en snelwegen zouden blokkeren en synthetische rubbers, polymeren en staalslakken voor provinciehuizen zouden neerstorten, zoals boeren gier en mest. ‘Nederland is laat geïndustrialiseerd maar heeft de maakbedrijven nooit in de armen gesloten, zoals de landbouw en handel’, aldus de journalist. Dus in het kort. Het FD zegt: industrie steek je hoofd boven het maaiveld want anders word je niet gehoord. De Waard zegt: de industrie kan het hoofd niet boven het maaiveld steken, want dan wordt de kop afgehakt.   

De hoofdredactie van het FD en de Volkskrant-columnist hebben allebei gelijk.   

Industriële bedrijven moeten meer uit hun schulp kruipen om hun verhaal te vertellen aan een breed publiek. Maar juist dat zijn ze niet gewend. Wellicht uit angst voor imagoschade, zoals het FD stelt, maar ook omdat ingenieurs, die in de meeste gevallen leidinggeven aan deze technisch ingewikkelde industriebedrijven, van nature niet gewend zijn om op de voorgrond te treden. Maar beleidsmakers, politici, Rotterdamse vwo-leerlingen, dus wij allemaal, zullen ook zelf wat meer liefde voor de industrie moeten krijgen. Want zonder een sterke industrie in ons eigen land verliezen we economische slagkracht, prachtige banen en innovatief vermogen.  

Als we de industrie niet koesteren zullen we alle producten die we dagelijks gebruiken zoals onze tandenborstel, een blik soep en sportschoenen, maken in andere landen. En de garantie dat het dan net zo goed, veilig en duurzaam wordt gemaakt hebben we zeker niet. Aan ons allemaal: koester de industrie. Aan de industrie: omarm het maatschappelijke debat en neem er aan deel! 

 

Roderik Potjer is hoofd Communicatie, Public Affairs en Human Capital bij de VNCI. Deze column verscheen eerder op vnci.nl