Voorkomen dat de larven van bijenkoninginnen voortijdig uit de raat vallen, is misschien wel de belangrijkste functie van koninginnengelei. Dat schrijven Duitse onderzoekers in Current Biology.

Die royal jelly is een uitscheiding uit bepaalde klieren van werkbijen. Ze wordt exclusief gevoerd aan larven die voorbestemd zijn om koningin te worden en voor nakroost te zorgen. Genetisch is zo’n koningin identiek aan een steriele werkbij, en al tientallen jaren zoekt men naar een ingrediënt in koninginnengelei dat het verschil veroorzaakt.

Tot nu toe vergeefs. In 2011 dacht de Japanse onderzoeker Masaki Kamakura te hebben bewezen dat je met major royal jelly protein 1 (MRJP1, ook bekend als royalactin) van elke werkbijenlarve een koningin kunt maken. Maar in 2016 toonden Anja Buttstedt, Robin Moritz en collega’s van de Martin-Luther-Universität Halle-Wittenberg aan dat dat niet kon kloppen. Want verhit je vooraf de koninginnengelei zodat al het MRJP1 wordt gedenatureerd, dan krijg je nog steeds koninginnen.

Dezelfde groep denkt nu echter te hebben achterhaald waar MRJP1, tevens het meest voorkomende eiwit in de gelei, dan wél voor dient. Het is een soort lijm. In combinatie met een ander eiwit genaamd apisimine vormt het in de licht zure gelei (pH 4) een netwerk van vezels, die de viscositeit sterk verhogen.

Koninginnen worden veel groter dan werkbijen, dus die larven passen niet in een gewone raat. De werkbijen bouwen er speciale broedkamers voor, die onderaan de raten hangen met de opening naar beneden. Dat de koninginnenlarven daar niet uit vallen, hebben ze puur te danken aan de viskeuze gelei. MRJP1 is dus inderdaad essentieel maar om een heel andere reden dan iedereen dacht.

Over het verschil tussen werkbij en koningin hebben Buttstedt en Moritz ook een theorie: ze vermoeden dat het puur ligt aan het relatief hoge suikergehalte van de koninginnengelei. Het effect op de insulinehuishouding zou via-via tot de vorming van een koningin moeten leiden.

bron: Martin-Luther-Universität Halle-Wittenberg