In de botten van de ‘oervogel’ Archaeopteryx zaten kleine hoeveelheden koper en zink, en zijn veren bevatten fosfor- en zwavelhoudende verbindingen. 150 miljoen jaar later zijn die elementen nog steeds zichtbaar te maken in de fossiele resten, zo melden Engelse en Amerikaanse onderzoekers deze week in PNAS.

Tot nu toe werd aangenomen dat in dino-fossielen helemaal niets meer terug zou zijn te vinden van de originele chemische samenstelling van het beest in kwestie. Dat die aanname niet klopt en dat chemische analyse wel degelijk zin heeft, wordt nu al een ‘paradigm shift’ in de paleontologie genoemd.

 

Archaeopteryx zat evolutionair ergens tussen de dinosauriërs en de vogels in. Het dier had al gevederde vleugels en een dito staart, maar vertoonde daarnaast nog veel dino-trekjes.

 

Tot nu toe zijn er tien fossielen van teruggevonden in de vorm van geplette skeletten, ingebed in kalksteen met afdrukken van veren er omheen. Althans, zo leek het.

 

Een van die fossielen is nu onderzocht met behulp van synchrotron rapid scanning X-ray fluorescence (SRS-XRF), een uiterst gevoelige vorm van spectrometrie. De benodigde hoogenergetische röntgenstraling kwam uit een synchrotron van Stanford University.

 

En toen bleek dat sommige delen van die veren niet zomaar afdrukken zijn, maar echte gefossiliseerde resten. Dat kun je zien aan het feit dat de chemische samenstelling duidelijk anders is dan die van de omringende kalk.

 

Dat laatste punt levert intussen wel een logistiek probleempje op. Bij Archaeopteryx is het sowieso de gewoonte om de fossielen met omringende rots en al naar het museum te transporteren, maar grotere dino’s worden meestal ter plekke uitgehakt. Kennelijk is het verstandig om van tevoren een SRS-XRF-analyse te doen - maar hoe sleep je het synchrotron naar de vindplaats?

 

bron: University of Manchester, Stanford

Onderwerpen