Hoofdredacteur Esther Thole bekijkt het concept ‘grenzen’ in de – door het publiek gefinancierde — wetenschap

Wetenschapper is een van de meest vrije beroepen. Je kiest zelf een interessant vraagstuk om je in te verdiepen, je zoekt naar manieren om dit te financieren en zodra die middelen binnen zijn, ga je aan de slag. Mocht je extra expertise, middelen of technische faciliteiten nodig hebben, dan zoek naar geschikte partners. Dat kunnen universitaire onderzoeksgroepen zijn, gespecialiseerde instituten, ziekenhuizen, maatschappelijke organisaties of bedrijven. Het kan natuurlijk ook andersom gaan. Dat een andere partij jou benadert met de vraag om samen te werken aan een interessant project.

‘Wat weegt zwaarder: het mogelijke voordeel of het mogelijke nadeel?’

Wat de volgorde ook precies is, uiteindelijk is het aan de betrokken onderzoekers om te bepalen aan welk probleem ze willen werken, hoe ze dat willen aanpakken en met wie ze dat eventueel samen willen doen. Nou zijn er natuurlijk wel wat beperkingen. Wie onderzoek wil doen naar/met hoogpathogene virussen, proefdieren, zenuwgassen, menselijke embryo’s, radioactiviteit of hallucinogene stoffen, om maar een paar voorbeelden te noemen, kan niet zomaar z’n gang gaan. Ook bij materialen en technologieën die als dual-use zijn bestempeld, gelden er voorwaarden en restricties. En dan zijn er nog geopolitieke overwegingen, denk aan internationale sancties tegen bepaalde landen, die mee kunnen spelen. Kortom, er zijn al talloze factoren die grenzen stellen aan de invulling van wetenschappelijke programma’s.

Tegelijkertijd zijn die grenzen niet altijd, of eigenlijk bijna nooit, glashelder. Ze zijn ook lastig te bepalen. Want wat weegt zwaarder: het mogelijke voordeel of het mogelijke nadeel? Heiligt het doel de middelen? Dat zal per project, en per samenwerkingspartner, verschillen. En per persoon die het beoordeelt, want ook die is niet vrij van eigen overtuigingen, voorkeuren of ervaringen.

Daarom ben ik ook zo benieuwd wat de uitkomst gaat zijn van de verschillende oproepen om de samenwerking tussen universiteiten en de ‘fossiele’ industrie (ik blijf dat een lastige term vinden) te stoppen. Ergens tegen zijn is makkelijk, maar vaak blijkt bij de praktische vormgeving pas hoe moeilijk het is om dit op een verantwoorde en werkbare manier in te vullen. Over welke bedrijven en activiteiten hebben we het dan precies? Op welk abstractieniveau? Gaan we kijken naar het specifieke onderwerp of komt er een zwarte lijst? En wie gaat bepalen of een samenwerking door de beugel kan: het college van bestuur van iedere universiteit afzonderlijk, de onderzoeksfinanciers, de minister of wordt het een naming & shaming-campagne gericht tegen individuele academici?

Volgens mij moet de kernvraag zijn: hoe zorgen we dat publieke middelen voor onderzoek zo verantwoord mogelijk worden ingezet? Laten we die vraag vooral niet uit het oog verliezen. Grenzen stellen kan snel verzanden in dogmatische scherpslijperij met slepende, contraproductieve grensconflicten tot gevolg. Grenzen zijn in de eerste plaats keuzes. En die keuzes kun je steeds weer opnieuw maken.