Als je CRISPR-Cas wilt toepassen bij mensen kun je beter uitgaan van hun persoonlijke genoom. De kans dat je een gen verknipt dat door een mutatie te veel op je eigenlijke doelwit lijkt is anders net iets te groot, schrijven Amerikaanse en Canadese onderzoekers in PNAS.

Ze tekenen er bij aan dat de kans op fouten eigenlijk nog meevalt.

Het probleem is inherent aan de werking van CRISPR-Cas. Het systeem herkent een te verknippen gen aan een specifieke DNA-sequentie die, als het goed is, nergens anders in het genoom voorkomt. Maar gewoonlijk bepaalt men dat laatste aan de hand van een standaardkaart van het menselijk genoom. Het kan zomaar gebeuren dat individuele patiënten ergens een afwijking hebben zitten waardoor die doelsequentie ineens wél in een tweede gen voorkomt.

Dat de doelsequentie zelf is gemuteerd en CRISPR-Cas hem niet kan vinden zodat de behandeling niet aanslaat, is trouwens ook mogelijk.

Matthew Canver en collega’s hebben dit uitgezocht voor 30 sequenties die eerder in de literatuur zijn beschreven als mogelijke doelwitten: 23 uit het menselijke genoom en 7 die horen bij virussen en bij mensen niet zouden moeten voorkomen. Ze checkten bij 7.444 individuele genomen uit bestaande databanken wat er zou gebeuren als je die doelwitten gebruikt.

De PNAS-publicatie ontaardt in een ondoorgrondelijke cijferbrij maar de conclusies zijn overduidelijk. Het beste zou zijn als je CRISPR-Cas pas op iemand loslaat nadat je diens genoom volledig hebt gesequenst en op de computer hebt gecheckt of je fouten kunt verwachten. Is dat te veel werk, dan moet je op zijn minst het gen checken dat je wilt verknippen, om te voorspellen of het gaat lukken. Eventueel zou je bij CRISPR-behandelingen een paar alternatieve doelsequenties kunnen ontwikkelen, zodat je kunt kiezen.

En je zou sowieso geen doelsequenties moeten kiezen die in de verte lijken op een stukje van een gen dat bijvoorbeeld tumorvorming onderdrukt, want je weet nooit.

bron: PNAS