Voor de overlevingskansen van een soort maakt het nauwelijks uit hoe snel het klimaat verandert. Alleen de eindtoestand bepaalt of je je evolutionair kunt aanpassen, suggereren Wageningse onderzoekers in The American Naturalist.

Promovendus Florien Gorter probeerde het uit door gistcellen (Saccharomyces cerevisiae) bloot te stellen aan verhoogde concentraties cadmium, nikkel of zink. De experimenten besloegen 500 generaties, waarbij na elke zeven generaties werd gekeken in hoeverre de cellen zich aan de nieuwe omgeving hadden aangepast.

De vraag daarbij was of het uitmaakt of je de concentratie in één keer verhoogt, of dat je de verandering over die 500 generaties uitsmeert.

In het laatste geval blijkt de evolutionaire aanpassing eveneens veel geleidelijker te gaan, zoals je ook mocht verwachten. Bovendien zie je verschillen tussen de metalen: cadmium is alleen maar giftig en moet zo veel mogelijk buiten de cel worden gehouden, maar nikkel en zink zijn essentiële sporenelementen en het evolutionaire voordeel ligt bij cellen die zich het beste aanpassen aan de beschikbare hoeveelheid.

Maar na afloop van het experiment bleken alle gistpopulaties zich even goed te hebben aangepast aan de uiteindelijke metaalconcentraties. In Darwiniaanse termen waren ze even ‘fit’.

Gorter is nog wel aan het onderzoeken of die populaties ook op DNA-niveau identiek zijn of dat ze op verschillende manieren zijn gemuteerd om hetzelfde ‘fitnessniveau’ te bereiken.

Of het verhaal ook opgaat voor soorten zoals Homo sapiens, die denken te kunnen overleven zónder te evolueren, moet worden afgewacht.

bron: Wageningen Universiteit