Onderzoekers moeten zelf alsmaar grotere stukken van hun onder­zoeks­budget vergaren. Ze lijken daar steeds vaker externe hulp bij nodig te hebben.

Onderzoeksgroepen aan Neder­landse universiteiten zijn meer dan ooit afhankelijk van sub­sidies uit complexe internationale onderzoeks- en innovatieprogramma’s. Kansrijke financieringsaanvragen opstellen vraagt veel expertise die niet per se vakinhoudelijk is. Onderzoekers proberen hun kansen te vergroten met externe hulp.

‘Onlangs heb ik voor het eerst een externe adviseur een subsidieaanvraag laten verzorgen’, vertelt professor Albert Schenning van de faculteit scheikundige technologie van de TU/e. ‘Het is een afweging. De uren van de adviseur dien je te betalen, zonder garantie op succes. Maar om de financiering van mijn groep op peil te houden, moet ik met de huidige succeskansen anders zelf zo veel aanvragen schrijven dat ik onvoldoende zou toekomen aan onderzoek doen of goed onderwijs verzorgen. Ik denk dat vrijwel alle onderzoeksgroepen in Nederland daarmee worstelen. Ik zie ook anderen in toenemende mate gebruikmaken van externe adviseurs.’

 

Meer klandizie

Subsidiedienstverleners werkten al langer voor grote ondernemingen en mkb-bedrijven. Sommige generiek, vele gespecialiseerd in een bepaalde sector of subsidievorm. De geïnterviewden hebben stuk voor het stuk het gevoel dat consultants daarnaast steeds meer klandizie krijgen van onderzoeksgroepen, maar harde cijfers ontbreken. ‘Ons klantenbestand bestaat nu voor zo’n 40 % uit onderzoeks­instellingen en universiteiten’, vertelt Patrick de Boer, medeoprichter van ttopstart, een dienst­verlener gespecialiseerd in de life sciences en medische technologie. ‘Nederlandse wetenschappers benaderen ons met name voor de Europese subsidietrajecten. Voor de nationale funding weten ze over het algemeen zelf goed de weg.’

 

‘Onderzoekers moeten vooral zelf vaardig zijn of worden in funding verwerven’

Universiteiten bieden ook intern subsidiehulp. De precieze inrichting daarvan verschilt per universiteit. Veelal gaat het om relatief kleine teams die onderzoekers in allerlei disciplines en stadia van hun loopbaan begeleiden. Ze maken onderzoekers attent op relevante subsidiemogelijkheden, nemen soms het financiële deel van de projectvoorstellen voor hun rekening en werken verder vooral als algemene vraagbaak en doorverwijzer naar meer gespecialiseerde externe ondersteuning.

‘Er gaan vanuit de VU en het VUmc jaarlijks voor naar schatting € 1 miljard aan subsidieaanvragen de deur uit. Met onze paar mensen kunnen wij onmogelijk al die aanvragen begeleiden’, verklaart Leo Klomp, hoofd van de subsidiedesk VU/VUmc in Amsterdam. ‘Het is ook maar de vraag of universiteiten dat moeten willen. Onderzoekers moeten vooral zelf vaardig zijn of worden in funding verwerven. Veel subsidieadviseurs aanstellen gaat ten koste van de schaarse eerste geldstroom.’

Het werk van de subsidieadviseur begint met het onderzoeksvoorstel matchen met een passende subsidie. Daar gaan onderzoekers zelf nogal eens de mist in, merken adviseurs. ‘Ongeveer driekwart van de onderzoekers die bij ons aankloppen adviseren wij om géén tijd te steken in die bepaalde subsidieaanvraag’, legt Klomp uit.

‘De succeskans bij veel subsidies is mede zo laag doordat onderzoekers te vaak op het verkeerde moment of op een verkeerde manier de verkeerde subsidie aanvragen’, vervolgt Klomp. ‘Als beginnend postdoc moet je misschien niet proberen om zelf die klapper van 10 miljoen binnen te halen. Wellicht is het slimmer om aan te sturen op samenwerking met de groep van die excellente hoogleraar of om je energie te steken in het verwerven van een beter passende beurs die je kans geeft een sterker wetenschappelijk profiel op te bouwen. De kern van ons werk is onderzoekers helpen een strategie te ontwikkelen om zo kansrijk mogelijk te worden.’

 

Screenen

‘Veel voorstellen kunnen niet voldoen aan de criteria voor de beoogde subsidie’, bevestigt De Boer. ‘Wij screenen daar scherp op, alleen al omdat ook onze beloning rechtstreeks afhangt van het succes.’ Die beloning komt vaak grotendeels uit een fee die het adviesbureau rekent bij succesvolle toewijzing van financiering. Betaling op uurbasis of op basis van no cure no pay komt eveneens voor in de adviesbranche.

‘Sommigen schrijven snel een proposal op een vliegveld’

Tot op heden lijken onderzoeksgroepen vooral externe hulp in te schakelen bij aanvragen die omvangrijke, multidisciplinaire internationale consortia vereisen of die zeer specifiek zijn. ‘Ik heb een adviesbureau ingeschakeld voor een grant voor exploitatie van een vinding binnen mijn lab’, schetst Madelon Maurice, celbioloog bij het UMC Utrecht. ‘Omdat ik nog weinig vertrouwd was met dit commerciële traject had ik die grant zeker niet gekregen als ik de aanvraag zelf had geschreven. Specialis­tische externe hulp kwam me dus heel goed van pas. Momenteel werk ik weer samen met hetzelfde adviesbureau voor een volgende, andere aanvraag.’ Om wat voor aanvraag het gaat, laat ze buiten beschouwing.

Toch ziet Maurice zich nog niet op grote schaal externen inhuren om subsidieaanvragen te schrijven. ‘Het is ook een skill die je zelf moet leren. Sommige meer ervaren collega’s schrijven snel een proposal wanneer ze wachten op een vliegveld en hebben daar nog succes mee ook. Die hebben geen externe hulp nodig. Maar ik kan me goed voorstellen dat we er met de huidige afhankelijkheid van competitieve financiering met zijn allen vaker gebruik van gaan maken. Ik weet ook van groepen die ervoor zorgen dat iemand van de eigen mensen die goed kan schrijven tijd heeft om de aan­vragen voor iedereen te doen.’

 

Afnemende financiering

Terwijl onderzoekers zelf en adviseurs bij universiteiten benadrukken dat funding verwerven behoort tot de eigen taken van de onderzoeker signaleren zij tegelijkertijd dat het gebruikelijker wordt specialistische hulp te regelen bij de uitvoering. Volgens consultant De Boer heeft dat alles te maken met de afnemende financiering van het wetenschappelijk onderzoek. ‘Nederlandse wetenschappers halen relatief veel Europees subsidiegeld naar onze univer­siteiten. Vooral omdat we vergeleken met andere landen veel echt goede onderzoekers hebben, zeker in de chemie en life sciences.’

De Boer besluit: ‘Maar onderzoekers in Nederland móeten wel. Wij werken ook met goede groepen in Groot-Brittannië en Duitsland. Zij doen minder moeite voor Europese subsidie. Door betere primaire funding is dat voor hen veel minder noodzakelijk.’